Naar een vruchtbaarder methode voor ideeëngeschiedenis en -kritiek
De linkse maatschappijkritiek van tegenwoordig zit op een dood spoor en de intellectuele en wetenschappelijke overdenking daarover niet minder. Dat betreft de inhoud van de politieke ideeën en ook de ideologische en filosofische grondslagen ervan. Op deze grondslagen richt ik me hier. De uitweg is te vinden aan de hand van de volgende vragen: Hoe kunnen de betrokkenen hun discussies beter voeren? Hoe kan de intellectuele en wetenschappelijke reflectie met meer effect gebeuren? Wat zijn hierbij deugdelijke argumenten en welke deugen vooral niet? Kunnen we voorkomen dat we telkens weer in dezelfde valkuil trappen?
Waarom nou net die filosofische dingen uitdiepen? Is dat niet veel te abstract? Concreet op bepaalde thema’s ingaan is toch veel zinvoller? Is er geen historisch voorbeeld om als concreet aanknopingspunt te nemen?
Amerikaanse New Left
Om op dit laatste in te gaan: we nemen hier de ontwikkelingen van de Amerikaanse New Left van de jaren ‘60 als ons historische aanknopingspunt. De Students for a Democratic Society (SDS) speelden daar een voorname rol in. Dat was een vernieuwende, progressieve beweging van studenten die in het begin van dat decennium opkwam. Een paar jaar ging er van hen zonder meer een stimulerende invloed uit. Hun beginselverklaring van juni 1962, het Port Huron Statement, geldt niet voor niets als het manifest van een generatie. Vanaf 1964-1965 echter geraakte de beweging echter in een proces van radicalisering. Het Vietnamprotest ging een rol spelen en de toenemende repressie vanuit politie en overheden leidden ertoe dat er een spiraal van protest, repressie en geweld ontstond. De beweging radicaliseerde verder en werd uiteindelijk gewelddadig, maar was toen al duidelijk over haar hoogtepunt heen. Uiteindelijk bloedde ze rond 1970 min of meer dood.
Wat we ons dienen af te vragen is wat nou de precieze inhoudelijke verdiensten waren van deze stromingen. Met als tegenhanger uiteraard de vraag op welke punten de betrokkenen tekort schoten in denken en doen. Wat kunnen we van ze leren?
In het politieke denken van SDS traden gedurende de tijd dat ze er als beweging toe deden een aantal verschuivingen op. Deze werden feitelijk vooral gevoed door teleurstellende ervaringen. Praten over maatschappelijke hervormingen is één ding; er ook echt wat van terecht brengen is nog een heel ander chapiter.
Een aspect van die opschuivende denkbeelden was dat men in publicaties in toenemende mate de Amerikaanse samenleving aanduidde als beheerst door ‘corporate liberalism’, met het ‘militair-industrieel complex’ als een uitvloeisel daarvan. Nu is die laatste term weliswaar een denkvrucht van president Eisenhower aan het einde van zijn loopbaan, en Ike zal er vast nooit een radicale toepassing mee voor ogen hebben gehad. Toch was dit begrip op een gegeven moment kaasje voor een club en haar aanhang om een maatschappelijk probleem te duiden, of liever een complex daarvan, een systeem met een sinistere samenhang en fatale trekken. Het dook op, samen met noties als kapitalisme, imperialisme en de onpersoonlijke ‘machines’ van bureaucratieën, die vervreemding bewerkstelligen en opstandigheid, ja, zelfs revolutie zouden rechtvaardigen.
Illustratief zijn de volgende opmerkingen van Mario Savio, een van de leiders van de Free Speech Movement die in het najaar van 1964 opkwam aan de universiteit van Berkeley, Californië. Hij karakteriseerde de universiteit en hoe hij de rol van de studenten zag. Vanwege de sfeertekening houd ik hier het Engels aan1.
We have an autocracy which runs this university. It’s managed. We were told the following: ‘If president Kerr [hoofd van de universiteit; hier zou dat de rector magnificus zijn – jw] actually tried to get something more liberal out of the Regents …. Why didn’t he make some public statement to that effect? And the answer we received from a well-meaning liberal was the following: he said, ‘Would you ever imagine the manager of a firm making a statement publicly in opposition to the Board of Regents?’ That’s the answer.
I beg you to consider: if this is a firm, and if the Board of Regents is the Board of Directors, and if President Kerr in fact the manager, then … the faculty are a bunch of employees and we’re the raw material. But we’re the raw material that don’t mean … to be made into any product, don’t mean to end up being bought by some clients of the university. We’re human beings.
And that brings me to (…) civil disobedience. There’s a time when the operation of the machine becomes so odious, makes you so sick at heart, that you can’t take part, you can’t even tacitly take part. And you’ve got to put your bodies upon the gears and upon the wheels, upon the levers, upon all the apparatus, and you’ve got to make it stop. And you’ve got to indicate to the people who run it, to the people who own it, that unless you’re free, the machine will be prevented from working at all.
Opschuiven
Het jargon schoof geleidelijk op, evenals de manieren van organiseren en actievoeren. Hier speelden ook de ervaringen in mee van de zwarte beweging voor de burgerrechten, hun teleurstellingen, frustraties vanwege politiegeweld en de opkomst van Black Power. Toen de oorlog in Vietnam verhevigde en studenten meer en meer het leger in moesten, werd dat voor SDS een speerpunt van organiseren. De aanhang groeide dan ineens snel. Sleutelbegrippen werden ‘protest’, ‘resistance’ en ‘revolt’. Maar de gevestigde orde viel niet om. Ze boog hooguit soms wat mee en verder beslist niet meer dan dat.
In die sfeer kreeg het begrip ‘repressieve tolerantie’ van socioloog en filosoof Herbert Marcuse uit diens essay “Repressive Tolerance” (1965) een sleutelrol. Zijn boek ‘One Dimensional Man’ (1964) had zijn destijds magische functie bij studenten die duiding probeerden te geven aan de maatschappelijke problemen van dat moment. Het was een zeer actuele duiding van de samenleving die perfect aansloot bij hun tijdgeest. Helaas was het begrippenaparaat van Marcuse ook een perfect stukje denkgereedschap in het radicaliseringsproces. Het hielp bij uitstek om het zogenaamde totalitaire karakter van de samenleving tot een vaststaande notie te maken. Deze kreeg een mate vanzelfsprekendheid die zo onomstotelijk werd dat die verdere discussie daarover ging uitsluiten. Welbespraakte en charismatische leiders als Mario Savio waren hier duidelijk katalysatoren in. In het verhardende klimaat trad uiteindelijk verbittering op. Bovenin de spiraal van activisme en repressie bleef uiteindelijk van SDS rond 1969-1970 nog maar een kleine sekte over van geweldsactivisten, de Weatherman Underground. Deze beleefde in de jaren ‘70 een kwijnend, ondergronds en vooral marginaal bestaan. Rond 1980 hadden de meeste leden zich aangegeven bij de politie, of ze waren gewoon gearresteerd. De kernvraag is hoe het tot dat sectarisme en die dogmatiek heeft kunnen komen.
Die ontwikkeling bij SDS is één voorbeeld van hoe fnuikende redeneerpatronen een beweging het bos in stuurden. Er zijn er echter nog veel meer aan te wijzen, die elk op hun eigen manier een twijfelachtige rol vervulden. Het is belangrijk om zulk gebruik van verkeerde of niet ter zake doende argumenten te ontzenuwen. Slechte grondslagen leiden tot niets of weinig. Betere grondslagen maken betere uitkomsten mogelijk. Ze helpen als het even kan ook uitglijders te voorkomen. We moeten dus aangeven hoe we kunnen voorkomen dat we opnieuw in zulk drijfzand geraken.
Als we dit systematisch aan willen pakken zijn de volgende vragen de beste:
- Hoe hadden de betrokkenen hun discussies beter kunnen voeren? En ook de wetenschap en de intellectuele kring eromheen?
- Wat zijn in dit verband de deugdelijke onderliggende argumenten, en welke deugen hier juist niet?
- Aan welke voorwaarden moeten we voldoen als met opmerkingen hierover een bepaalde geldigheid nastreven?
Hieronder ga ik daar verder op in. Dit doe ik in een schets waarin ik de historie en de argumenten eromheen afwisselend laat opdraven, zij het wel steeds aan elkaar gerelateerd. Tezamen moet het de nodige historische omlijsting geven om argumenten niet alleen maar logisch begrijpelijk te maken, maar ook menselijk invoelbaar. Eerst nog iets over de stand van zaken in de literatuur over de New Left. Daar komen al wel enkele onderliggende argumenten aan bod.
Psychologie en integratie
Hoe hebben historici, sociale wetenschappers en omringende intellectuelen dit dus geanalyseerd? Welke lessen hebben zij getrokken?
Vaak beschrijft men het New Left activisme als een uit de hand gelopen afwijking van welgestelde opgroeiende jeugd in de academische wereld. Men reduceert het tot een psychologisch vraagstuk, of een variant van generatieconflicten2. Nu zal psychologie zeker een rol hebben gespeeld. Zelf ben ik ook graag de laatste om te ontkennen dat er bij veel van die agerende studenten sprake zal zijn geweest van een stevige scheut adolescentennarcisme – okee. En dat zal niet alleen daar zo zijn geweest, maar ook in vele van de Europese nieuw-linkse bewegingen, tot en met de ontsporende clubs als de Rote Armee Faktion, en onze bloedeigen Nederlandse marxisten-leninisten, trotskisten, RaRa et cetera – denk ook aan de geradicaliseerde dierenactivisten van de laatste 10 – 15 jaar. Laat er een handvol psychologiserende intellectuelen en wetenschappers op los en je krijgt gegarandeerd evenveel uiteenlopende en elkaar soms overlappende psychologische interpretaties.
Maar het gaat te ver om te stellen dat de studenten gingen radicaliseren nadat bleek dat ze hun zin niet kregen – aldus Seymour Lipset, een gezaghebbend politiek socioloog van toen3. Lipset stond niet alleen in zijn skepsis naar de studenten. In de Amerikaanse sociologie en politicologie domineerden destijds stromingen als de systeemtheorie en het functionalisme, met Talcott Parsons als icoon.
De Amerikaanse samenleving van dat moment gold in de sociale wetenschappen destijds als de gearriveerde maatschappij, het eindstation van de maatschappelijke ontwikkeling naar moderniteit. We hebben het over de Amerikaanse “affluent society”, de consumptiemaatschappij van de midden-20e eeuw, de laatste van de economische groeifasen zoals dat toen heette4. De samenleving vatte men op als een omvattend en samenhangend geheel, waar de verschillende sectoren, groeperingen en bewegingen alle hun specifieke functies in vervullen. Maatschappelijke bewegingen beoordeelde men op hun mate van integreren in dat geheel, en wrijvingen daarin probeerde men op te lossen. De opkomende studentenbeweging gold vanuit dat gezichtspunt als een integratieprobleem. Veel sociologen pretendeerden binnen de kaders hiervan objectieve wetenschap te bedrijven die vrij was van welke politieke invloeden dan ook. Waardevrijheid was het devies.
Charles Wright Mills was de eerste die hier in de jaren ’50 en de vroege zestiger jaren fundamentele kritiek op formuleerde, op een manier die wetenschappelijk ook door de beugel kon, want hij was zelf een socioloog van naam. Mills stelde dat Parsons en zijn traditie blind waren voor maatschappelijke tegenstellingen en mogelijke behoefte aan maatschappelijke veranderingen. Zulke behoeften kunnen op bepaalde punten wel eens heel terecht zijn. Als wetenschapper moet je dan ineens uitspraken gaan doen over de politieke ideeën van bijvoorbeeld agerende vakbonden, opstandige boeren, corrupte politici. Denk ook aan zwarten die in het gesegregeerde Amerika van destijds hun burgerrechten begonnen op te eisen en de tegenwerking die ze ondervonden, zowel corrupt als gewelddadig. Dan gaat de discussie ineens over heel andere dingen.
In de jaren zestig, met de opkomende maatschappijkritiek vanuit de linkse politieke hoek, werd Wright Mills zo een van de iconen van het streven naar een maatschappijkritische wetenschap. Van hem ging een belangrijke inspiratie uit naar engagement in maatschappijwetenschappen en geschiedbeoefening.
Belangrijk was dat Wright Mills de vaak impliciete politieke vooronderstellingen blootlegde van waaruit wetenschappers opereerden. Hij wilde deze vooronderstellingen verder zelf als uitdrukkelijke uitgangspunten expliciet zien. Wetenschap, zo stelde hij, moest zich bewust zijn van de morele en maatschappelijke verantwoordelijkheid die ze had, en zich daarnaar ook openlijk en consequent naar gedragen.
Hiermee raakte Mills een gevoelig aspect van de wetenschappelijke methode bij maatschappelijke georiënteerde studies. Hij leverde voer aan de opkomende discussies die daarna volgden. Zelf heeft hij dit niet meer mogen meemaken, want hij overleed in 1962 op 46-jarige leeftijd – veel te jong dus.
Het gaat hier om de kritische bespreking van de inhoud van maatschappijkritiek en aldus georiënteerde wetenschap. Dat is iets heel anders dan het te bespreken en af te serveren als een psychologische dwaling, zoals dat onder andere gebeurde met die Amerikaanse New Left, en verder ook met vele van de nieuw-linkse stromingen in Europa.
Tegelijk daarmee werden belangrijke vragen opgeworpen als die naar de mogelijkheid en onmogelijkheid van objectiviteit in wetenschap, de stelling dat maatschappijkritiek in de wetenschap juist niet wetenschappelijk zou zijn, en daartegenover de stelling dat dat allemaal nou juist weer wel zo zou moeten zijn. Plus de vraag naar wat wetenschap nou eigenlijk is, en wat deze wel of niet kan.
Nu was Wright Mills in de Amerikaanse sociologie een beetje een buitenbeentje, dus zijn kritiek is tot op zekere hoogte ook op te vatten als een van buitenaf. Het sociologiebedrijf bewoog zich ook na Mills nog een tijdlang voort alsof er niets aan de hand, geen relevant thema opgeworpen en geen vuiltje aan de lucht was. Pas in 1969 kwam er een vergelijkbare kritiek van binnenuit, met een strekking die in principe dezelfde was. Het was Sheldon Wolin, politiek socioloog, die met zijn artikel “Political Theory as a Vacation” in het American Political Science Review5 de bakens probeerde te verzetten. Het artikel geldt als zeer invloedrijk. Maar toen was het al 1969, 1970 en was de New Left duidelijk ver over haar hoogtepunt heen.
Omwille van de volledigheid wijs ik erop dat er ook traditioneel al zulke kritiek was van met name marxistisch georiënteerde figuren. Die gold toen echter vaak per definitie als ongeloofwaardig. Dat is niet geheel ten onrechte als men bedenkt hoezeer marxisten in de jaren ’50 nog op de stalinistische koers georiënteerd waren. Moskou dicteerde hier vaak de wetenschappelijke zintuigen, en dus ook de oogkleppen. Het was per slot van rekening Koude Oorlog. Pas later, onder invloed van de opkomende nieuw-linkse maatschappijkritiek, zou er ook in marxistische kringen een broodnodige verfrissing optreden.
Het omgekeerde speelde natuurlijk ook zijn rol. Ik doel op het gemakkelijke Koude Oorlogssyllogisme van de westerse kant: marxisme = communisme = dus sowieso fout. Hier nauw aan verwant is nog de andere tactiek van progressieve bewegingen af te schilderen als gevaarlijke radicalen. En tussen deze twee zijn nog weer andere variaties op het thema te ontdekken. Altijd handige redeneertruuks voor wie een bepaald publiek op zijn hand wil krijgen. Of hoe je verder elke inhoudelijke discussie omzeilt. Met inhoudelijk wetenschap bedrijven heeft dit alles dus bar weinig te maken. Het was en is echter wel de overheersende teneur in de bestaande vakliteratuur.
Samenvattend: met inhoudelijke kritiek heeft de historische en sociaalwetenschappelijke analyse in de VS zich niet of nauwelijks bezig gehouden. Daarbuiten trouwens ook niet. Ik blijf daarentegen vinden dat die inhoudelijke beoordeling het doorslaggevende aspect hoort te zijn als iemand zich afvraagt wat de verdienstelijke ideeën waren, en op welke punten ze tekort schoten.
Hoe dan wel?
Ik geef hieronder aan hoe we inhoudelijk kunnen redeneren en discussiëren zonder dat we per se vastlopen in dogmatische disputen. Ik doe dit aan de hand van de kennistheorie van Karl Popper. Daar zijn wel wat problematische aspecten aan te onderkennen. Toch is er een logische kern aan uitgangspunten die bruikbaar is en sterker nog: ze zijn onontkoombaar.
Startpunt is de overweging dat alle menselijke kennis nooit definitief is, maar alleen maar een voorlopig karakter heeft. Karl Popper is degene die dit aspect van kennis het eerst en het scherpst op logische gronden heeft geformuleerd in zijn wetenschapstheorie. Nadien heeft hij het in zijn sociale filosofie tot op zekere hoogte verder uitgewerkt. Van hem noem ik hier zijn “Logic of Scientific Discovery”(1935), “The Open Society and Its Enemies” (1945), “The Poverty of Historicism” (1961) en “Conjectures and Refutations” (1963).
Kort gezegd komt het neer op het volgende6. Elke waarneming gebeurt op basis van een al dan niet bewuste vraag, is dus gestuurd door iets wat je theorie mag noemen. Analyses en conclusies hebben onvermijdelijk slechts een voorlopig karakter, omdat we nooit compleet alle aspecten van iets kunnen belichten. Alle kennis is daarom noodzakelijkerwijs onvolledig en heeft zo dus dat voorlopige karakter. Kennis roept als het ware vanzelf de vraag op naar inhoudelijke uitwisseling van standpunten, discussie en, zodoende, de ontwikkeling van kennis. Bestaande kennis geldt als zodanig tot ze wordt weerlegd en vervangen door betere theorieën of standpunten. Wat in ons normale taalgebruik kennis heet, kan dus nooit definitief bevestigd of geverifieerd worden. Volledige verificatie is logischerwijs onhaalbaar. Inhoudelijk kritiseren, en waar mogelijk weerleggen is waar het om gaat, dus het gaat om de falsificatie van bestaande theorieën. Dit is in het kort wat als het falsificatiebeginsel bekend is geworden in de natuurwetenschappen. In de geschiedwetenschappen kunnen we niet experimenteren en van daaruit generaliseren. Wel kunnen we historische analyses bekritiseren en bestaande visies corrigeren aan de hand van nieuw of beter bronnenmateriaal, of simpelweg met betere argumenten. De werkwijze is logisch gezien hetzelfde. Aldus, opnieuw in het kort, de logische kern van wat verder als meer omvattende benadering het ‘kritisch rationalisme’ van Popper is gaan heten. Het belang hiervan is dat Popper dit beredeneert op strikt logische gronden, met een volledig sluitende argumentering, en zijn conclusies zijn daardoor logisch gezien onvermijdelijk. Dit heeft een aantal belangrijke consequenties.
Een voornaam aspect in deze benadering is dat men zich in een discussie, bijvoorbeeld een wetenschappelijke, altijd open moet stellen voor kritiek. Niet dat men dan ook gelijk als een windvaan met elke vlaag van de eerste de beste tegenspraak moet mee gaan wapperen, maar men moet nooit kritiek uit de weg gaan. Mij lijkt dit geen verkeerd beginsel. Maar hoe ga je er dan mee verder, dat is natuurlijk de hamvraag.
Popper gaat dit niet uit de weg en hij trekt dit ook door naar de politiek. Hij wordt een fervent verdediger van het vrije woord en polemiseert heftig tegen alles wat met dogma’s en autoritaire en totalitaire systemen te maken heeft. Denk aan de totalitaire uitwassen van fascisme en het communisme van die tijd, en let hierbij vooral op de verschijningsdata van de hierboven aangehaalde boeken. We spreken dus van de jaren ‘30, de Tweede Wereldoorlog en de Koude Oorlog. Hij vlucht uit Oostenrijk voor de nazi’s, zit tijdens de oorlog in Nieuw Zeeland en werkt vanaf 1946 in Engeland. De titel van zijn “Open Society and its Enemies” zegt hier ook meer dan genoeg. Hij werd in de jaren ’50 en ’60 een van de grootste verdedigers van het ‘vrije westen’ tegenover het totalitaire communisme.
Met zijn logische analyse van wat kennis is, en welke aanspraken men ermee kan maken op de pretentie van geldigheid, veegt Popper de vloer aan met de grondslagen van veel ook nu nog gebruikelijke opvattingen en benaderingswijzen in wetenschap, filosofie en politieke discussies. Dit is een fundamenteel aspect, dat echter op de manier waarop ik het hier bespreek in de literatuur hierover nog onbelicht is gebleven. Ik hanteer het daarentegen juist als het vertrekpunt voor verdere overwegingen. Daartoe bespreek ik hieronder enkele sleutelbegrippen vanuit Poppers eigen uitgangspunten. Het betreft er drie: inductie, holisme en essentialisme.
Inductie
Popper toont aan dat inductie in de wetenschapsfilosofie niet bestaat. Er bestaat slechts deductie. En wie het sinds het verschijnen van de “Logik der Forschung” in 1935 nog over inductie wil hebben in kennistheoretische zin, die heeft zijn boeken niet goed gelezen, of ze niet begrepen en moet toch echt weer even de collegebanken in. Dat is dus heel vervelend voor al die empiristisch ingestelde wetenschappers die op basis van ‘objectieve feiten’ tot ‘inductieve conclusies’ zeggen te komen. Let dus op een ieder die het begrip ‘objectief’ in de mond neemt. Die mensen zijn potentieel gevaarlijk, en zeker als ze het willen hebben over maatschappelijke tegenstellingen. Exit dus alle positivistisch ingestelde sociale wetenschap, waarvan de aanhangers met knap geveinsde ‘objectiviteit’ rechtse politiek een schijnbaar wetenschappelijk alibi verschaffen. Ze trachten zich ermee buiten de kritische discussie te plaatsen en inhoudelijke argumenten uit de weg te gaan, en wat overblijft is weinig meer dan dogmatisme en demagogie. Maar dan van rechts. Het is folklore en achterhaald.
Wel duikt bij Popper zelf ook de notie ‘objectief’ nog wel vaak op. Bij hem is objectieve kennis echter de kennis die tot dan toe overeind is gebleven in de wetenschappelijke, inhoudelijke discussie. Feiten, nogmaals, zijn slechts het resultaat van vraaggestuurde waarnemingen, en al wat men er verder van afleidt heeft als conclusie nooit meer dan een voorlopig karakter, ook al mag dat dan hier in deze traditie objectief heten. Inductie bestaat sinds Popper in feite alleen nog als elektrisch verschijnsel; als relevante categorie in wetenschapstheorie en discussies op dat gebied heeft het volledig afgedaan.
Holisme
Holisme bestaat niet, omdat het hele idee hiervan is gebaseerd op fundamentele misvattingen. Omdat kennis onvolledig is, kan men er nooit alle aspecten van iets mee belichten. Dat betekent in politieke en maatschappelijke discussies dat men nooit moet redeneren vanuit volledige kennis van omvattende gehelen, zoals bijvoorbeeld ‘omvattende analyses van mondiale tegenstellingen’. Dit treft dus ook de hele pretentie van bijvoorbeeld de functionalistische sociologie, om maatschappelijke verschijnselen te beschrijven als onderdeel van dat omvattende maatschappelijke geheel. Hoezeer ook veel van deze sociologische traditie belangrijk empirisch materiaal heeft opgeleverd – als algemene oriëntering is het holistisch uitgangspunt een misvatting, waar men maar één ding mee moet doen: er van af stappen. Dit verdient alle nadruk: het is ten enenmale ontoelaatbaar als wijze van redeneren bij dit soort vraagstukken.
Juist dit laatste is desondanks toch ook de dominante manier van redeneren geweest bij de ontaardende linkse maatschappijkritiek in de latere jaren ’60 en ’70. En het is het nog steeds bij hun epigoontjes van nu. Maar dat was het ook al bij de linkse revolutionairen vanaf, voor mijn part, de imperialismetheorie van Lenin. Bolsjewieken, trotskisten, maoïsten, en noem ze maar op – allemaal muntten ze uit in het beredeneren van specifieke vraagstukken in bepaalde landen vanuit telkens veranderende ‘objectieve’ mondiale tegenstellingen. Ik herinner me nog dat wijzelf als linkse, maoïstisch georiënteerde studentenbeweging in de jaren ’70 van de ene dag op de andere de bevrijdingsbeweging MPLA in Angola niet meer mochten steunen, maar wel de concurrerende Unita van Jonas Savimbi moesten gaan propageren. De hoofdtegenstellingen waren immers veranderd. En alle normale journalistiek wees destijds uit dat Savimbi bij uitstek een boef was, gesteund door onder andere het apartheidsregiem van Zuid-Afrika, dat er zo zijn eigen subversieve agenda mee had. Volkomen krankjorum dus, die draai in het bijzonder, en zulke draaiïngen in het algemeen. Ik verwijs, nogmaals, naar de trieste traditie van onbegrijpelijke zwenkingen van de communisten bijna overal ter wereld in de jaren ’20 en ’30 en ook tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Dat rechtse bewegingen dit ook volop deden, zal wellicht niemand verbazen, maar die vind ik minder interessant en ik laat die verder buiten beschouwing.
Essentialisme
Essentialisme is het idee dat verschijnselen te beredeneren zijn vanuit hun diepere essenties, hun wezen dat zich zou bevinden achter de gewone beredeneerbare feiten. In het verlengde hiervan heeft essentialisme ook betrekking op de neiging of gewoonte om sociale groepen te kenschetsen aan een enkele eigenschap. Zo had de vroege Griekse historicus Herodotus het er al over dat de Egyptenaren van zijn tijd een nogal vervrouwelijkte cultuur hadden, waardoor ze als volk gemakkelijker militair te overmeesteren waren. Geschiedkunde van de kouwe grond natuurlijk, maar geef de historici en sociale wetenschappers van nadien maar eens de kost, die er net zo op los formuleren over Duitsers, Chinezen, vrouwen, zwarten, immigranten, joden, of de boreale kenmerken van onze cultuur. Het begint onschuldig, maar je kunt ook eindigen bij een Breivik of onze Baudet.
Waar we het in de normale dagelijkse, al dan niet wetenschappelijke praktijk over hebben, zijn vraaggestuurde waarnemingen en conclusies. Onze kennis is dus allemaal voorlopig en bediscussieerbaar. Het redeneren vanuit diepere essenties achter de feiten is daarentegen een redeneertrant die ook weer zich onttrekt aan de inhoudelijke discussie en uiteindelijk de fuik, het lot in duikt van dogmatisme en demagogie. Hier geldt dus met net zoveel nadruk als bij het holistische redeneren: het is op wat voor manier dan ook ontoelaatbaar om er argumenten aan te proberen te ontlenen in maatschappelijke discussies, of, breder gesteld, in wat voor wetenschappelijke discussie dan ook.
Behalve de potsierlijke varianten van hierboven zijn er stromingen waarin dit denken opgeld doet, waar de betrokkenen wel genuanceerd denken. In de Duitse hermeneutiek is deze manier van redeneren zeer gangbaar, en men kan onmogelijk beweren dat het hier niet om serieus bedoelde wetenschap gaat. De Frankfurter Schule dienen we hier eveneens te noemen. In dit verband mogen ook diegenen niet onvermeld blijven die denken vanuit de fenomenologie, existentiefilosofen, en de lange stoet van al dan niet postmoderne, maar soms buitengewoon spraakmakende Franse intellectuelen als Jacques Lacan, Jean-François Lyotard, Bruno Latour, enzovoorts. Zij allen gaan steeds weer mank aan dezelfde gebreken, die goed te vatten zijn onder de noemer van essentialisme.
Ergens gaat hierbij de balans omslaan van werk dat inhoudelijk goed te verantwoorden is naar werk waarbij dat niet zo is. Daar moeten we in dit verband steeds op bedacht zijn. Ik vermoed dat dat omslagpunt niet vast te definiëren valt. De uitgangspunten om het zo veel mogelijk te vermijden doen er echter wèl toe, en die probeer ik hier te formuleren.
Interessant is in dit verband bijvoorbeeld wat ‘onze eigen’ Lolle Nauta opmerkt over de Frankfurters, die hij verder toch ook beslist sympathiek opvat:
“De ongedekte cheque die de Frankfurters, de jonge Habermas niet uitgezonderd, steeds weer op tafel leggen, wordt door hen betiteld als een theorie van de maatschappelijke totaliteit. Met betrekking tot de maatschappelijke ontwikkeling, of deze nu diachroon of synchroon wordt opgevat, beschikken zij blijkbaar over informatie die noch in empirische noch in logische zin kan worden verzilverd. Of het nu gaat over elkaar opvolgende productiewijzen of over het verlichtingsproces als een toenemende vorm van rationele beheersing die het tegendeel bereikt van wat wordt beoogd – steeds weer vormt die gesellschafliche Totalität de filosofische verrekijker waarmee normale mensenogen worden overtroefd.” 7
En:
“Totaliteitsfilosofen, of zij zich daar nu van bewust zijn of niet, huldigen geheime aanspraken. Zij hebben blijkbaar het recht namens ‘het geheel’ het woord te voeren. Maar wie heeft hun dat recht verleend? De Partij of het Centraal Comité?” 8
Nauta redeneert hier niet verder door tot de kernvraag naar de aanspraak op kennis zoals ik die hier stel. Maar zijn nuchtere kenschets van deze wijze van holistisch redeneren is raak, en scherp, en bovenal: hij is domweg juist. Met daarbij gelijk ook die terechte uithaal naar de politiek en de falende marxisten en communisten – ze hebben het er immers allemaal echt zelf naar gemaakt, in uiteenlopende historische perioden.
Kreupele begrippen
Belangrijk is dat bij elk van deze tradities geldt dat hier, zoals overal, de taal het voertuig van de geest is. Maar als het begrippenapparaat kreupel is, en de manier van redeneren averechts, zal de geest van de betrokkene alleen maar wat vreemd heen en weer hobbelen. Het mag niemand verbazen als de resultaten van zulk denken uiteindelijk ook niet veel waard zijn. De taal wordt daarmee behalve dat voertuig van de geest ook de bron van veel nachtmerries van wetenschap en filosofie. 9
Heeft Popper dan alle discussies op dit terrein beslecht? Waarom gaan we dan niet gelijk allemaal op deze manier aan de slag?
In logische zin denk ik dat dit wel zo is, maar verder, in het bredere verband van de maatschappijkritiek, is dat zeer beslist niet het geval. Ook wetenschapsfilosofen hebben niet de gewoonte om zich in hun discussiebijdragen op deze logische aspecten te concentreren. Dat blijkt uit de volgende paragraaf, over de kritiek op Popper. Die betreft hier twee voornaamste aspecten: Poppers ietwat zeurderige intellectuele stijl, en de kritiek op zijn nogal normatief gepresenteerde falsificatiebeginsel.
Zeurkous
Popper de zeurkous: Hoewel zijn afkeer van totalitarisme volkomen terecht is en hij in het klimaat van de jaren ’40 ronduit een dikke pluim verdient voor zijn “Open Society”, is hij zich zo blind gaan richten op het Vrije Westen in de zin zoals die notie in de Koude Oorlog gold, dat hij in het conservatieve kamp terecht kwam. Het moet gezegd worden: De man vond het prima en hij zocht ze ook met duidelijk genoegen op, de koud-oorlogse anticommunisten. Maar voor velen is dit gegeven alleen al voldoende om hem compleet af te serveren. Zijn denken riep bij velen de verkeerde associaties op. Mij lijkt dit niet terecht, maar het is iets waar we niet omheen kunnen.
Daarnaast begaat hij met zijn “Poverty of Historicism” nou net precies dezelfde fout als die welke hij anderen met het begrip essentialisme juist aanwrijft: hij construeert een ‘historicisme’, terwijl er nooit een beweging of zelfs maar een vage stroming met een dergelijk program is geweest10. De man zag spoken en dat werd uiteindelijk waar hij als een Don Quichotte tegen tekeer ging. Teleologische en deterministische benaderingen van filosofen en historici als Arnold Toynbee kritiseren? Okee. Kritiek leveren op het historisch determinisme van Karl Marx en Friedrich Engels? Prima. Maar daar is absoluut geen ideaaltypische constructie van iets als ‘historicisme’ voor nodig. Met al dat soort benaderingen van Marx en Engels kun je ook vanuit je normale gezonde verstand plus de uitgangspunten van hierboven ruimschoots voldoende afrekenen.
Kritiek op Popper kwam er ook vanuit de wetenschapstheorie. Dat kon ook bijna niet anders, maar de vraag is natuurlijk hoezeer die ons verder bracht bij de overdenking van die kernvragen die ik hierboven aangaf.
Drietal
Belangrijk zijn in dit verband Thomas Kuhn, Imre Lakatos en Paul Feyerabend. Kuhn kwam in 1962 met zijn “Structure of Scientific Revolutions” en dit boek beschouwt men nog vrij algemeen als de eerste toonaangevende kritiek vanuit de wetenschapstheorie zelf. Kuhn, zelf van huis uit natuurkundige en zich steeds meer bemoeiend met de historische ontwikkeling van de natuurwetenschap, komt met een meer sociologische analyse van hoe wetenschap zich ontwikkelt via paradigmaverschuivingen. Deze zijn niet puur rationeel, maar ook deels irrationeel. In deze zin zet Kuhn zich af tegen Popper. Hij zet hem neer als iemand die te zeer normatief redeneert, van zoals het in de wetenschap behoort te gebeuren. In plaats daarvan zou hij veel meer rekening moeten houden met hoe dingen zich werkelijk afspelen in de alledaagse praktijk van de ontwikkeling van wetenschap.
Feyerabend gaat in zijn “Against Method: An Outline of an Anarchistic Theory of Knowledge” (1975) nog een stuk verder. Aan de hand van voorbeelden benadrukt hij met name de niet-rationele component van hoe wetenschappers hun vernieuwende theorieën erdoor drukken. Zijn grootste voorbeeld is Galilei, en hij belicht zijn wetenschappelijke lotgevallen werkelijk van alle kanten. Als deze man zich braaf aan een methode had gehouden van weerleggen en zo van bestaande theorieën, was er van hem en zijn eigen werk weinig terecht gekomen. Maar door jarenlange halsstarrigheid en manipuleren, plus natuurlijk ook het nodige aan inhoudelijk resultaat, krijgt hij op de duur toch een zekere aanhang. Met de kennis van nu kunnen we hem al terugblikkend met recht als de baanbrekende figuur beschouwen, van, om het met de woorden van Kuhn te zeggen, een paradigmatische breuk. Alles goed en wel, aldus Feyerabend, maar de hele gang van zaken was dus slechts zeer ten dele rationeel. Het hele verhaal van Popper gaat dus niet op, of slechts in zo geringe mate dat het vanuit Feyerabends perspectief vrijwel irrelevant is. “Anything goes” is het motto hier, en dat is iets heel anders dan het enghartige falsifiëren en weerleggen in de, inderdaad, normatieve receptuur van Popper. Het doet er niet toe waar je je denkbeelden vandaan haalt en hoe je eraan komt, als je er inhoudelijk maar wat mee bereikt.
Door zijn uitgesproken politieke interesses en voorliefde voor stevige uitspraken is Feyerabend een kleurrijk enfant terrible geworden. Daar is natuurlijk niks mis mee, met zulke smaakmakers. Jammer is alleen dat velen zich teveel alleen maar hierop blindstaren en daardoor de echte hoofd- en bijzaken niet van elkaar onderscheiden.
Lakatos geldt in dit verband als de man van de tussenpositie: Hij erkent het belang van de notie van de verschuivende paradigma’s, maar blijft met zijn versie hiervan, die hij aanduidt als de ‘methodologie van de wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s’ wel dichter bij het spoor van Popper en diens logische analyse van kennis. Hij geeft dat zelf ook uitdrukkelijk zo aan.
Er is op die manier een beeld ontstaan, en niet ten onrechte trouwens, van aan de ene kant Popper en zijn nogal rechtlijnig en normatief beleden falsificatiebeginsel. Daar tegenover staan Kuhn en Feyerabend die veel meer redeneren vanuit de gangbare maatschappelijke praktijk, vanuit de feitelijke manier waarop de wetenschappers hun praktijk beoefenen en hun werk aan de man proberen te brengen.
Popper is verder door hen wel bestreden, maar dat betrof details op het gebied van de natuurkundige theorievorming. Daarnaast was er kritiek op zijn meer zeikerige kanten, zijn onnodige abstracties en normatieve zienswijze, en zijn encanailleren met die communistenvretende Koude Oorlogstijgers.
Maar de voorlopigheid van alle kennis en de noodzaak van inhoudelijke discussie en kritiek op elke bewering – deze zaken zijn onbestreden, en ze zijn dat tot nog toe gebleven. Serieuze verbeteringen of zelfs maar correcties zijn er ook niet gekomen vanuit andere scholen als de Frankfurter Schule en de kritische theorie11, het Amerikaanse pragmatisme en de ideeën van Richard Rorty12, of de Franse postmoderne denkers. Juist dit laatste aspect van die logica van Popper ziet men in de literatuur hierover algemeen over het hoofd. Het is niet overdreven om hier van een geïnstitutionaliseerd misverstand te spreken. Tot zover over de manier van discussie voeren, en de stand van zaken in bepaalde wetenschappelijke discussies kritisch evalueren.
Hoppa
Daarnaast is er, voor mijn part, nog het reeds genoemde en bepaald populaire “anything goes” van Feyerabend. Het is de bijna spreekwoordelijk geworden zegswijze van hem, en het is hier de plaats om er nog even kort bij stil te staan. Het doet er volgens hem niet toe hoe je op je ideeën komt, àls je ze maar bedenkt. Ik ben het daar van harte mee eens. Houd ze niet voor je, die ideeën, maar bedenk ze, en gooi ze vooral ook in de groep.
Vanuit religie, metafysica, fenomenologie, existentialisme, structuralisme, functionalisme, marxisme, positivisme of wat dan ook, elke herkomst is in principe in orde en er is er niet een die we a priori zouden moeten afwijzen. Houd hier echter wel bij in de gaten: dit betreft dan wel de heuristische fase van het wetenschappelijke onderzoek. De fase dus waarin het aankomt op de creatieve invallen, de intuïtieve veronderstellingen en de vondsten.
“Falsifiëren”
Zodra men echter op basis van die vondsten en zo gaat voortborduren en uiteindelijk conclusies gaat trekken en daarmee aanspraak gaat maken op een bepaalde geldigheid, moeten zulke stellingen en het betoog eromheen inhoudelijk kritiseerbaar zijn. Logisch, toch? Vanaf dat moment is er in een betoogtrant geen plaats meer voor holistische, essentialistische en metafysische redeneringen, en ongefundeerde generaliseringen. Je gaat immers volkomen langs elkaar heen praten als je je daarop baseert en ook verder daaraan blijft vasthouden. Daarbij gaat het er niet zozeer om niet of men de conclusies vanuit een bepaalde discussie falsifieert. Dat laatste is voor de exacte wetenschapper. Het gaat erom of men er gefundeerde inhoudelijke kritiek op kan leveren, en dat ook inderdaad doet.
Hoewel, falsifiëren …… Als je het hebt over historisch onderzoek en maatschappelijke discussies, is bepaalde opvattingen weerleggen aan de hand van betere bronnenkritiek of nieuwe bronnen tot op zekere hoogte juist ook op te vatten als dat bewuste falsifiëren. Maar laten we het in gewone mensentaal opvatten. Dan benoemen we het simpelweg als inhoudelijke ideeënkritiek. Men moet zich daar alleen systematisch op richten, en degenen die iets te beweren hebben, moeten zich daar voor openstellen door niet dogmatisch te redeneren. En ook zonder dat kan men ze met de juiste feiten en argumenten om de oren slaan, mits men de juiste bronnen vindt en die correct hanteert.
Terug weer naar de (nieuw-)linkse maatschappijkritiek. Het lullige is dus dat de ideeëngeschiedenis hierover tot nog toe faalt, en ook die over de politieke ideeën en theorievorming van de decennia erna – tot op de dag van vandaag aan toe. Alles is gevangen in de eigen benepen traditietjes, van linkse tot rechtse, of in de borrelpraat van praatprogramma’s en hun gasten van het allooi van Maarten van Rossem. Argumenten van een meer fundamenteel niveau komen niet ter sprake. Soms komt er toch iets ter tafel dat meer politieke of desnoods filosofische diepgang suggereert. Maar ook dan komt dat niet uit boven een columnistisch niveau. Te beknopt, te algemeen. Men blijft daarbij om de hete brij heen draaien en komt niet toe aan de inhoudelijke aspecten waar het werkelijk om gaat..
De aanknopingspunten tot een doortastende en gefundeerde beoefening van wetenschappelijke ideeënkritiek zijn er dus. In het voorafgaande heb ik ze onttrokken aan het gedachtegoed van Karl Popper en de zinvolle kanttekeningen van Thomas Kuhn en Paul Feyerabend.
Dit biedt goede mogelijkheden tot serieuze, zelfs veelomvattende benaderingen en dus ook de formulering van grootse visies. Zij het dan zonder de holistische blagueur en essentialistische klompendansen. We zijn dus, goddank, niet veroordeeld tot specialistisch gemiereneuk op de vierkante millimeter. Waarbij uiteraard wel geldt dat elke meer omvattende uitspraak gebaseerd moet zijn op gedegen onderzoek, maar het gaat hier dan ook om beoefenaars van wetenschap die weten waar ze mee bezig zijn, want ze hebben over de schutting gekeken.
Let wel: Aan het werk gaan op basis van wat ik hier heb aangehaald van Popper garandeert nadrukkelijk geen automatisch succes. Zijn ‘methode’ is geen garantie tot slagen in je opzet. De hierboven aangehaalde aspecten van wat ik de de bruikbare Popper vind, zijn dus geen wonderreceptuur. Het is slechts het vehikel voor een denkhouding die ons voor al teveel uitglijders moet behoeden. Het loopt parallel aan Poppers formulering van de uitdaging hoe we onze maatschappelijke instituties het beste zo kunnen inrichten dat slechte bestuurders zo min mogelijk schade aan kunnen richten. Het blijft gewoon tobben en buffelen. Daarnaast is er vooral creativiteit en veel durf nodig, en dat laatste moet zelfs behoorlijk de boventon voeren, en niet de zogenaamde wetenschappelijke correctheid.
Taal
Het gaat er ook niet om, zoals sommigen wel hebben beweerd, dan maar een taal puur voor de wetenschap, of een wetenschappelijk verantwoorde ‘meta-taal’ te ontwikkelen en daarmee aan de slag te gaan. Ook een metataal beschrijft zaken, pretendeert daarmee naar geldigheid en moet dus kritiseerbaar zijn. Een dergelijke onderneming leidt derhalve slechts tot een herhaling van zetten die geheel onnodig is. Let dus op: alle gedoe met het begrip ‘meta-‘ in dit verband is pure dwaallichterij. 13
Onze eigen doodnormale alledaagse spreektaal, die ons heeft gebracht tot waar we nu zijn, is een afdoende, om niet te zeggen prachtig vehikel om alle denkbare discussies te voeren en daarin op basis van gefundeerde inhoudelijke afwegingen verder te komen. Polemiseer met voor mijn part de kracht van Willem Frederik Hermans, maar doe het dan wel met betere politieke hersens. Veel debatten zullen er zo beslist leuker op worden.
Lef
Wat ik dus wel wil: Dat men zich mengt in de actuele maatschappelijke, politieke en wetenschappelijke debatten, en zich richt op knuppels in het hoenderhok te gooien. Creatieve invallen dus, gedurfde uitspraken en grootse visies met prachtige vergezichten, maar dan op basis van inhoudelijke kritiek op bronnen en bestaande vakliteratuur, en op relevante stellingnames in wat voor discussiefora dan ook, als die er inhoudelijk maar toe doen.
Verder wil ik dat men die discussies voert zonder dat holistische en essentialistische redeneerwijzen daar een rol in spelen. Het gaat dus niet om overdreven correcterigheid, want die werkt alleen maar verlammend en belet mensen om tot serieuze uitspraken en tot serieus werk te komen.
Durf maar gewaagde uitspraken te doen, want in de daaropvolgende discussie word je toch wel gekortwiekt. Je tegenstanders in het debat zijn, als het goed is, heus bijdehand genoeg – tenzij je stand houdt. Dat laatste is natuurlijk de uitdaging, datgene wat het zo leuk maakt om hiermee serieus bezig te zijn. Het gaat erom dat men zijn vleugels uitslaat, inhoudelijke lef toont en inhoudelijke kritiek niet uit de weg gaat, en dogmatiek en alles wat daarnaar zweemt weet te vermijden.
Slotsom
Wat hebben we nu bereikt, op dit punt van de verhandeling gekomen? De algemene aanbevelingen zijn er en hun grondslagen ook. De methodiek hebben we besproken. Aan de orde is nu de kernpunten samen te vatten.
Ten eerste: We hebben duidelijk dat de enige manier om zinvol de discussiëren over verdiensten en tekortkomingen van politieke ideeën is langs de weg van de inhoudelijke ideeënkritiek.
Ten tweede: We hebben duidelijkheid over zinvolle en zinloze filosofische argumenten en grondslagen in politiek- maatschappelijke ideeënkritiek.
Ten derde: Vanuit het vaststaande feit van de voorlopigheid van alle kennis is het van groot belang om zelf bij elk betoog die manieren van redeneren te vermijden die afleiden van inhoudelijke kritiek en discussie. Men moet het begrippenapparaat, zijn manier van betogen als het ware zuiveren, aan de hand van de kennistheoretische aanknopingspunten van die bruikbare Popper. Let wel: dit moet niet leiden tot taalpurisme, streven naar een meta-taal of zo. Onze gewone alledaagse taal is ruimschoots afdoende als hulpmiddel.
Ten vierde: Deze methodiek garandeert niet vanzelfsprekend grote successen, maar is wel een bruikbaar hulpmiddel om al te veel uitglijders in inhoudelijke discussies te voorkomen. Het is dan de inhoudelijke kwaliteit en de overtuigingskracht waarmee men argumenten inbrengt, die bepalen of en hoeveel een discussie aan vooruitgang beleeft.
Ten vijfde: Aandacht voor een correcte wijze van redeneren hoeft allerminst te leiden tot steriele theorievorming over trivia. De invalshoek die iemand kiest bepaalt of er een discussie komt die de moeite waard is of niet. Neem ambitieus stelling, en de discussie, mits inhoudelijk, zal duidelijk te zien geven dat het ook inderdaad ergens over gaat. Dit is dus de manier om je hersens goed te gebruiken, en er resultaat mee te bereiken in de media en de fora die je ter beschikking staan.
Leg je dus toe op het schrijven van levend Nederlands, en vergeet voor mijn part maar een beetje dat je hebt schoolgegaan. Spreek, en schrijf ook vanuit je diepst gemeende overtuigingen, mits gebaseerd op goede bronnenstudie. Leef je uit dus, spaar niemand en vergeet vooral niet om je daarbij zelf bloot te geven.
Noten.
1 Zie Hal Draper: Berkeley, the New Student Revolt (New York, 1965), blz. 98.
2 Zie Lewis Feuer: The Conflict of Generations. The Character and Significance of Student Movements. London, 1969.
3 Zie Seymour Lipset: Students and Politics in Comparative Perspective. In: Otto Stammer: Parteiensysteme, Parteiorganizationen und die neuen politischen Bewegungen, Berlin, 1968.
4 Deze groeifasen, het waren er vijf, postuleerde Walt Rostow destijds in zijn gezaghebbende boek The Stages of Growth: A Non-Communist Manifesto van 1960. Het gold in meerdere sociale wetenschappen een tijdlang als onaantastbaar, en langer, naarmate het lezende publiek er meer rechtse ideeën op nahield. Inmiddels is Rostows theorie wel afgeserveerd.
5 Sheldon Wolin, Political Theory as a Vocation, in: American Political Science Review, Vol. 63, nr 4, Dec. 1969, blz. 1062-1082.
6 Voor een korte en heel aardige samenvatting van Poppers denken zie Jack Birner: De Wetenschapsfilosofie van Karl Popper, in Tijdschrift voor Filosofie, Januari 2014, 24(3): blz. 3-10.
7 Zie: Lolle Nauta; Onbehagen in de Filosofie (Van Gennep, Amsterdam, 2000), blz. 33.
8 Idem, blz. 34.
9 Idem, blz. 43.
10 In literatuur van o.a. Richard Rorty duikt het begrip ‘historicisme’ enkele keren op in verband met Hegel. Maar ook dan lijkt het niet te gaan om een beweging of stroming van Hegel c.s. met een inhoudelijk gericht plan. Hooguit betreft het een patroon van eschatologisch redeneren dat men bij Hegel tegenkomt, en ook bij anderen. Dat daar kritiek op is uit te oefenen – prima. Dit mag er echter nooit toe leiden om dan maar een stroming als ‘het historicisme’ te gaan proclameren: dat roept alleen maar misverstanden op.
11 Bekend zijn de discussie tussen Popper enerzijds en Adorno en Habermas anderzijds. Deze kwam op tijdens een speciaal daaraan gewijd sociologisch congres in oktober 1961 van de Deutsche Gesellschaft für Soziologie. Er werd een boek over uitgegeven met als titel “Der Positivismusstreit in der deutschen Soziologie”, waar de referaten en verdere discussiestukken in staan. Tot een beter begrip over en weer heeft het spijtig genoeg niet geleid. De vertegenwoordigers van de verschillende tradities groeven zich in in hun standpunten en het kwam hooguit tot wat halfhartige stapjes die wat toenadering zouden moeten suggereren. Ik stel het wellicht wat cru, maar uiteindelijk bleef het door die halfhartigheid steken in een dialoog tussen doven.
12 Zie mijn artikel “Pragmatisme: Geniaal of Overbewierookt?” op https://www.jaapwaling.nl/2021/12/pragmatisme-geniaal-of-overbewierookt/
13 Zie ook Bart Tromp in zijn essay “Onder sociologen: over de vergelijkbaarheid van sociologische wetenschapsprogramma’s”, in zijn “De samenleving als oplichterij” (Amsterdam, 1977), blz. 29-30; 32 ev.; 35 ev..